Geloof je in het lot?
Sinds het begin van de filosofie hebben de mensen willen weten waar het universum uit bestaat. Sommigen dachten dat er één oerstof bestond waaruit alles gevormd werd, anderen gingen uit van een oneindig aantal dingen en nog weer anderen ontkenden zelfs het bestaan van fysische dingen. Dit is nog steeds een moeilijke vraag voor zowel filosofen als wetenschappers.
Thales dacht dat water de oerstof was waaruit alles is voortgekomen.
Anaximenes zag lucht als de oerstof. Hij dacht ook dat vuur verdunde lucht was.
Empedocles geloofde dat de natuur uit vier elementen bestond: aarde, lucht, vuur en water. Alle dingen waren hier een vermenging van in wisselende verhoudingen.
Democritus dacht dat alles gemaakt was van minuscule, ondeelbare deeltjes die hij atomen noemde. Hij dacht dat er een groot aantal verschillende soorten atomen bestond, elk met haken en hoeken zodat ze met elkaar verbonden konden worden om allerlei verschillende dingen te vormen.
Plato dacht dat er twee werelden bestonden: de wereld van 'vormen' (de volmaakte versies van alle dingen) en deze wereld, die bestaat uit onvolmaakte kopieën van de vormen.
Aristoteles geloofde dat alle objecten zijn opgebouwd uit stof en vorm. De stof of materie is datgene waar de dingen uit bestaan, en de vorm is het geheel van de karakteristieke eigenschappen der dingen. Aristoteles dacht dat een object de mogelijkheid tot vele vormen in zich droeg, en dat elke verandering in de natuur een ontwikkeling betekende van een mogelijke naar een werkelijke vorm.
Epicurus geloofde dat het universum uit materie en lege ruimte bestaat. Hij nam het idee van Democritus over dat alle materie uit minuscule ondeelbare deeltjes bestaat, atomen genaamd.
Hobbes was een materialist. Hij geloofde dat alles bestaat uit materie, en dat zelfs menselijke gedachten, emoties en gevoelens in wezen materie zijn.
Descartes was een dualist. Hij geloofde dat de wereld gemaakt is uit twee verschillende soorten substantie: fysische materie, gekenmerkt door uitgebreidheid in de ruimte, en de geest of het denken. Beide zijn geschapen door God. Ze hebben geen contact met elkaar, behalve in mensen, bij wie de pijnappelklier een wisselwerking mogelijk maakt tussen de geest en het lichaam.
Spinoza geloofde dat het universum slechts uit één substantie bestaat die hij 'Substantie', 'God' of 'Natuur' noemde. Deze substantie zou vele attributen kunnen hebben, maar de mens kent er maar twee: 'denken' en 'uitgebreidheid'.
Leibniz dacht dat de wereld bestaat uit een oneindig aantal ondeelbare substanties die hij monaden noemde. Hiervan is God er één, en de anderen zijn door hem gecreëerd. Elke monade heeft percepties, waarin een gedetailleerd beeld besloten ligt van alle andere monaden.
Berkeley was een idealist. Hij geloofde dat materiële objecten niet onafhankelijk van de geest bestaan. In feite bestaan objecten geheel uit ideeën in de geest, of in de geest van God die ons geschapen heeft.
Kant maakte een onderscheid tussen de fenomenale en noumenale wereld. Iedereen is in staat de de fenomenale wereld te kennen, de wereld zoals ze aan ons verschijnt - maar we kunnen niets weten over de noumenale wereld, de wereld zoals ze werkelijk is, die onafhankelijk van onze waarneming is.
In zijn vroege periode beweerde Wittgenstein dat de wereld uiteindelijk uit eenvoudige objecten bestond die onveranderlijk waren. Alleen hun configuraties of combinaties konden veranderen. Hij dacht dat dit 'atomisme' vastgesteld kon worden door een logische analyse van taal. Wat zijn atomen precies zouden moeten zijn, blijft echter een raadsel.
Waar komen ideeën vandaan?
Eén van de oudste discussies in de filosofie gaat over de vraag hoe we kennis over de wereld verkrijgen. Filosofen zijn over deze kwestie in grote lijnen in twee verschillende groepen verdeeld. Sommigen denken dat kennis voortvloeit uit zintuiglijke ervaring, maar volgens anderen is de rede een meer betrouwbare bron.
Parmenides nam met zijn zintuigen waar dat dingen veranderen. Maar zijn verstand vertelde hem dat het voor een ding logisch onmogelijk was te veranderen en toch hetzelfde te blijven. Parmenides concludeerde dat verandering niet bestond en dat zintuiglijke ervaring bedrieglijk was.
Plato dacht dat onze onsterfelijke zielen in de wereld der 'vormen' (de volmaakte versies van alles) verblijven, voordat we in deze onvolmaakte wereld geboren worden met slechts een vage herinnering van de vormen. Hij geloofde dat onze zintuiglijke ervaring van alle onvolmaakte kopieën in deze wereld ons aan de vormen zelf doet terugdenken.
Aristoteles stelde dat er niets in het bewustzijn is dat niet eerst in de zintuigen was. Aristoteles was een empirist voor zover hij geloofde dat onze kennis van de wereld opgebouwd is met behulp van zintuiglijke ervaring. In tegenstelling tot Locke en Hume beweerde hij dat de essentiële vormen in de externe wereld deel uitmaken van de eeuwige natuur. Hij dacht dat de ideeën in het bewustzijn een exacte weerspiegeling zijn van de onveranderlijke, essentiële vormen van de externe wereld.
Descartes was een rationalist die een basis voor kennis zocht. Hoewel onze zintuigen ons kunnen bedriegen, kunnen we niet bedrogen worden wat ons eigen bestaan als zodanig betreft. Vanuit dit onweerlegbare beginpunt pleitte hij voor het bestaan van God. Aangezien God geen bedrieger is, moeten overtuigingen die het nauwkeurig onderzoek van het verstand doorstaan, wel waar zijn.
Locke was een empirist. Hij dacht dat zintuiglijke ervaring ten grondslag lag aan alle kennis. Hoewel hij geloofde dat al onze ideeën afkomstig zijn van de zintuigen, dacht hij ook dat de geest het vermogen had deze ideeën bijvoorbeeld te verbinden tot complexe ideeën om ons zo in staat te stellen een wereldbeeld te vormen.
Voor Berkeley bestond de wereld uit niets anders dan waarnemingen. Daarom geloofde hij dat onze zintuigen ons kunnen vertellen hoe de wereld er uitziet: een empiristische opvatting.
Als empirist was zintuiglijke ervaring voor Hume de enig mogelijke bron van kennis. Volgens hem kan ervaring ons echter nooit een reden geven om te denken dat er zelfs maar een externe wereld bestaat, en al helemaal niet hoe deze er uitziet. Hume vroeg ons niet het geloof in het bestaan van een externe wereld op te geven, maar te erkennen dat we geen goede reden hadden voor dit geloof.
Kant dacht dat onze zintuigen ons niet konden vertellen hoe de wereld werkelijk is. Hij geloofde dat onze geest de zintuiglijke ervaring vormgeeft. We kunnen daarom niet weten hoe de wereld 'op zich' is, alleen maar hoe die aan ons verschijnt.
Bestaan er wetten voor al onze bewegingen?
Ieder van ons maakt elke dag keuzes, maar zijn deze werkelijk vrij? Zouden we onder dezelfde omstandigheden iets anders hebben kunnen kiezen, of betekenden alle gebeurtenissen die tot deze keus leidden, dat we nooit een andere keus hadden kunnen maken? Als alles een oorzaak heeft, staan alle gebeurtenissen dan niet vast vanaf de allereerste oorzaak toen de tijd begon? Dit is een klassiek vraagstuk in de filosofie.
Als stoïcijn geloofde Zeno dat alle processen onderworpen zijn aan de onveranderlijke wetten der natuur. Hij dacht dat alles door noodzaak gebeurt en dat we niets kunnen doen om het lot te vermijden.
Augustinus dacht dat we een vrije wil hebben in zoverre dat we allen volledig verantwoordelijk zijn voor onze handelingen, maar dat God van tevoren gezien heeft wat we allemaal gaan doen. Hij geloofde ook dat onze verlossing alleen in handen van God ligt en dat we er totaal geen invloed op hebben.
Volgens Spinoza wordt wat we doen en denken bepaald door de wetten der natuur. Aangezien alles deel uitmaakt van de 'Natuur' of 'God', is het alleen 'God' of de 'Natuur' zelf die geheel vrij kan handelen. Hoewel de mens kan streven naar vrijheid, zal hij nooit echte vrije wil verkrijgen.
Hume geloofde dat alles wat er gebeurt, menselijke handelingen erbij inbegrepen, een oorzaak moet hebben, maar hij dacht dat we toch nog vrij waren. Voor hem was vrijheid het tegengestelde van dwang, niet van de relatie tussen oorzaak en gevolg. Vrijheid is een kwestie van doen wat je wilt zonder tussenkomst van anderen.
Volgens Kant zijn we als deel van de natuurlijke wereld onderworpen aan causale wetten en niet vrij. Als zedelijke, handelende personen maken we echter ook deel uit van de wereld zoals die op zich is, en zijn we vrij. Deze vrijheid kan evenwel niet verklaard worden, omdat we geen inzicht hebben in de wereld zoals die op zich is, de wereld van das Ding an sich.
Sartre beweerde dat we allemaal vrij zijn om onze eigen keuzes te maken in het leven. Hij vond het betreurenswaardig dat de mensen deze vrijheid om beslissingen te nemen, probeerden te ontkennen.
Kunnen we de wereld slechts zien vanuit ons eigen perspectief?
Sommige filosofen geloven dat er geen duidelijk antwoord is op de vraag hoe we ons leven zouden moeten leiden. Anderen zijn er echter juist sterk van overtuigd dat er bepaalde voorschriften zijn die we aan moeten nemen als basis voor ons gedrag.
Kant dacht dat wij allen toegang hebben tot dezelfde zedenwet, die hij de 'categorische imperatief' noemde. Volgens Kant hoorde je alleen zo te handelen zoals je zou willen dat anderen zouden handelen in dezelfde situatie.
Kierkegaard ging het er meer om dat mensen beslissingen nemen en meningen hebben over hun leven dan om objectieve vraagstukken over goed en kwaad. In het bijzonder meende hij, dat het geen zin had alleen te geloven dat het christendom 'waar' was, maar dat het in plaats daarvan het leven moest beheersen.
Sartre werd sterk beïnvloed door Heidegger en geloofde dat, hoewel het leven geen objectieve betekenis heeft, er toch nog menselijke vrijheid is en de mensen deze moeten aanvaarden. Wij moeten allemaal zelf beslissen hoe we ons leven leiden.
De sofist Protagoras zei: 'De mens is de maat van alle dingen.' Hiermee bedoelde hij dat men kwesties van goed en kwaad altijd moet beoordelen vanuit het individuele gezichtspunt in plaats van te proberen een soort universele waarheid te vinden.
Hoewel Aristoteles geen formule gaf voor een juiste handelswijze in het leven, was hij er toch van overtuigd dat de mens zijn einddoel vindt in een goede levenswijze. Dit betekende het verwerven van ethische deugden door oefening, door de gulden middenweg te volgen tussen twee uitersten. Zo is de deugd dapperheid de middenweg tussen de twee tegengestelde ondeugden roekeloosheid en lafheid.
Aristippus zei: 'Het hoogste goed is lust, het grootste kwaad is pijn.' Hij wilde een levenswijze ontwikkelen die ten doel had alle vormen van pijn te vermijden.
Epicurus was een voorstander van een genotzuchtig leven dat in afzondering wordt geleid. Het was voor hem ook belangrijk om de angst voor de dood te overwinnen.
Diogenes geloofde dat de sleutel tot het geluk in een eenvoudig leven lag, vrij van luxeartikelen of materiële verlangens. Hij dacht dat, zolang de belangrijkste menselijke behoeften maar bevredigd worden, we verder niets meer nodig zouden hebben.
Heidegger beschreef ons als 'in de wereld geworpen'. En in die wereld moeten we vervolgens het probleem van het 'zijn' onder ogen zien. Volgens hem bestond er geen enkele betekenis buiten onszelf waarmee we ons bestaan kunnen leren aanvaarden; en dit besef zou de angst veroorzaken. Het is aan ons om een manier van 'zijn' te vinden die het probleem oplost.
Nietzsche verfoeide alle concepten van goed en kwaad als universele waarden, en betreurde de waarheden die door staat en maatschappij opgelegd worden. Hij geloofde dat echte denkers in staat moeten zijn om hun eigen waarheden en moraliteit te scheppen.
Hoe vinden we God?
Filosofen hebben hier heel uiteenlopende ideeën over gehad. Voor sommigen was het van fundamenteel filosofisch belang om het bestaan van God te bewijzen, voor anderen juist om het te weerleggen. Sommigen hebben weinig interesse getoond voor deze vraag, en volgens anderen was de hele vraag belachelijk.
Aristoteles beschreef een 'onbewogen beweger', een goddelijk wezen dat het universum als eerste op gang had gebracht. Aristoteles geloofde dat er zo'n wezen moest bestaan om alle beweging in de natuurlijke wereld te verklaren.
Thomas van Aquino beweerde dat het bestaan van God bewezen kon worden door zowel het geloof als de rede. Volgens hem moest alles een oorzaak hebben en zou God de uiteindelijke oorzaak van alle dingen zijn.
Descartes dacht dat hij een groot aantal bewijzen had voor het bestaan van God. Eén van de bekendste is het ontologische godsbewijs: een volmaakt wezen moet noodzakelijk bestaan, want het zou niet volmaakt zijn als het niet bestond.
Berkeley beweerde dat er een oorsprong moest zijn voor onze ideeën en, aangezien hij het bestaan van materie loochende, dat deze oorsprong van geestelijke aard moest zijn. Uit de schoonheid, orde en harmonie van zijn ideeën leidde hij af dat de oorsprong wijs en machtig moest zijn en elk bevattingsvermogen te boven moest gaan - met andere woorden God.
Kant geloofde dat er geen logisch bewijs van Gods bestaan kon zijn. In plaats daarvan moeten we zijn bestaan aannemen als een 'praktisch postulaat': om ons leven te kunnen leiden moeten we wel aannnemen dat God bestaat.
Kierkegaard stond negatief tegenover pogingen om het bestaan van God te bewijzen. Voor hem was het ware christendom geconcentreerd op geloof en werd dit geloof door elke poging tot bewijsvoering ondermijnd.
Russell beschreef zichzelf soms als athëist (iemand die het bestaan van God helemaal ontkent) en soms als agnosticus (iemand die hoogstens de mogelijkheid dat God bestaat, toegeeft). Volgens hem was de waarschijnlijkheid dat God bestaat echter zo klein, dat die niet de moeite waard was om in overweging te nemen. Russell stond bijzonder vijandig tegenover georganiseerde godsdienst. Hij beschreef het christendom als een uit angst geboren ziekte en een bron van mateloze ellende voor het menselijk ras.
Einsteins werk dwong hem ertoe na te denken over wat er aan het universum ten grondslag lag. Hij zei eens dat het religieuze gevoel van de wetenschapper de vorm aanneemt van overweldigende verbazing over de harmonie van de natuurwetten, die een intelligentie onthult van zo'n superioriteit dat het hele systematische denken en doen van de mens erbij in het niet valt.
Volgens Schlick en de logische positivisten zou deze vraag niet eens gesteld moeten worden omdat zij zinloos is. Aangezien het bestaan van God op geen enkele wijze verifieerbaar of weerlegbaar is, heeft deze vraag voor hen geen enkele betekenis.
Sartre was een athëist. Hij geloofde dat het bestaan van God niet verenigbaar was met de vrije wil van de mens. Sartre dacht dat God, als hij zou bestaan, de mensen geschapen zou hebben met wat hij een 'essentie' noemt. Dat was volgens hem duidelijk niet het geval. De kern van zijn filosofie vormt de stelregel 'existentie gaat vooraf aan essentie'.
Is tijd gewoon een idee of iets dat een zelfstandig bestaan heeft los van het denken? Als er geen gebeurtenissen waren, zou de tijd dan nog bestaan? Als de tijd stroomt als een rivier, kunnen we er dan doorheen reizen? Tijd is een moeilijk te vatten begrip, en de mensen hebben er nog steeds heel verschillende opvattingen over. Vragen over tijd en vragen over ruimte zijn nauw met elkaar verbonden.
Augustinus besefte de moeilijkheid van deze vraag. Dit blijkt uit zijn beroemde: 'Wat is tijd? Als niemand mij dit vraagt, weet ik wat het is. Als ik het wil uitleggen aan iemand die het mij vraagt, dan weet ik het niet.'
Thomas beschouwde tijd niet als een absolute constante. Hij stelde dat voor God de tijd niet bestaat zoals voor ons.
Newton zag tijd als iets absoluuts. Hij beschouwde tijd als een werkelijk, zelfstandig bestaand ding: een soort houder voor alle gebeurtenissen, die een bestaan heeft buiten de inhoud om.
Leibniz was het niet eens met Newtons bewering dat de tijd zelf iets werkelijks was. Voor hem was tijd gewoon de volgorde van gebeurtenissen. Het idee van lege tijd, tijd zonder gebeurtenissen, had geen enkele betekenis.
Berkeley nam een relativistisch standpunt in: hij dacht dat tijd op zich niet bestond. Hij geloofde dat tijd niets anders is dan een eigenschap van onze ideeën. Sommige van onze ideeën gebeuren vóór andere, andere gelijktijdig. Zonder ideeën zou er geen tijd zijn.
Kant dacht dat tijd een vorm is waarin wij de wereld ervaren en geen eigenschap van de wereld zelf. Hij geloofde dat tijd door de rede aan onze hele ervaring wordt opgedrongen. De dingen op zich hebben geen tijdelijke eigenschappen.
Nietzsche nam de opvatting van de Ouden over dat tijd een eeuwig wederkerende kringloop van gebeurtenissen is.
Einstein beschouwde ruimte en tijd als één ding, het ruimtetijd-continuüm, in plaats van twee. Ruimtetijd is een vierdimensionale structuur waarbinnen alle gebeurtenissen zich afspelen. Volgens hem is de tijdsduur van gebeurtenissen niet absoluut en is de ruimtelijke afstand niet absoluut, maar zijn deze afhankelijk van de bewegingstoestand van de waarnemer. De ruimtetijdsintervallen tussen gebeurtenissen zijn wel absoluut.
Reichenbach, een logisch positivist, benadrukte het belang van conventie bij het onderzoeken van tijd. Als we een bepaald soort klok gebruiken voor natuurkundig onderzoek, dan is dit een kwestie van conventie. We kunnen niet ontdekken of de klok goed loopt. Wij nemen eenvoudigweg aan dat dit het geval is.
Is ruimte slechts een idee of heeft zij een eigen bestaan? Is ruimte gewoon niets? Kan er ruimte zijn zonder iets erin? Dit zijn allemaal delen van de grotere vraag 'wat is ruimte?' Vragen over ruimte en tijd hebben zijn nauw met elkaar verbonden.
Newton zag ruimte als iets absoluuts. Hij beschouwde ruimte als een werkelijk, zelfstandig bestaand ding: een soort houder voor alle fysieke dingen, die een bestaan heeft buiten de inhoud om.
Leibniz was het niet eens met Newtons absolute idee over ruimte. Hij geloofde dat ruimte geen zelfstandig bestaande substantie kan zijn. Volgens hem is ruimte niets anders dan de ruimtelijke betrekkingen tussen objecten. Ruimte zonder iets erin had geen enkele betekenis voor Leibniz.
Berkeley dacht net zoals Leibniz dat men zich onmogelijk een idee van ruimte kon vormen zonder de lichamen erin. Hij kritiseerde Newtons absolute ruimte als een zinloze abstractie.
Kant dacht dat ruimte een aanschouwingsvorm is, dat wil zeggen een vorm waarin we de dingen waarnemen, en geen eigenschap van de fysische wereld.
Einstein beschouwde ruimte en tijd als één ding, het ruimtetijd-continuüm, in plaats van twee. Ruimtetijd is een vierdimensionale structuur waarbinnen alle gebeurtenissen zich afspelen. Volgens Einstein is de ruimtelijke afstand tussen gebeurtenissen en de tijdsduur ervan niet absoluut maar afhankelijk van de bewegingstoestand van de waarnemer. Wel zijn de ruimtetijdsintervallen tussen gebeurtenissen absoluut.
Filosofen hadden traditioneel geprobeerd de eigenschappen van ruimte te ontdekken door pure rede zonder verwijzing naar de emiprische wetenschap. Schlick, een logisch positivist, beweerde dat dit helemaal fout was. Hij stelde dat Einsteins relativiteitstheorie aantoonde dat het onderzoek van ruimte een zaak is voor de natuurkunde, en niet voor de filosofie.
Wie ben jij?
Bij het onderzoeken van hun eigen 'zelf' stuitten filosofen op talrijke lastige problemen. Wat zijn de verschillende dingen waaruit ik besta? Hoe kan ik dezelfde persoon blijven, als ik voortdurend verander? Wat is het verband tussen mijn geest en mijn lichaam? Is mijn geest hetzelfde als mijn hersens? Dit zijn enkele van de meest gestelde vragen in de moderne filosofie.
Democritus geloofde dat alles uit atomen bestond. Ook de menselijke ziel was iets lichamelijks en zou uit speciale zielatomen bestaan. Als iemand sterft, vliegen deze atomen alle kanten op en zouden misschien betrokken kunnen raken bij het ontstaan van een nieuwe ziel.
Plato geloofde dat een persoon uit een fysisch, vergankelijk lichaam en een niet-fysische onsterfelijke ziel bestaat. De ziel bestaat vóór het lichaam en blijft bestaan nadat het lichaam gestorven is.
Als materialist dacht Hobbes dat alles uit materie bestaat, zelfs de geest. Volgens hem zijn de gedachten en gevoelens waaruit de geest bestaat, in wezen fysische processen in het menselijk lichaam. Hij beschreef de geest als materie in beweging.
Descartes geloofde dat het menselijk lichaam iets fysisch is maar dat de geest spiritueel of niet-fysisch is. De geest is dus niet onderworpen aan dezelfde fysische wetten als het lichaam. Hoewel de twee uit verschillende substanties gemaakt zijn, geloofde Descartes dat de geest een wisselwerking kan hebben met het lichaam via de pijnappelklier, een orgaan in de hersenen.
Locke besefte dat mensen tijdens hun leven veranderen, maar hij dacht dat er toch nog iets was dat iemand door de tijd heen verenigde. Volgens Locke worden we verenigd door ons zelfbewustzijn of geheugen. Als je je een ervaring uit het verleden herinnert, dan ben je in wezen nu nog dezelfde persoon als je toen was.
Volgens Berkeley bestaat het universum slechts uit geesten en hun ideeën of waarnemingen. Hij dacht dat alles van de geest afhankelijk is. Vele wetenschappers geloven nu dat de geest niets anders is dan een aspect van het fysieke menselijke lichaam. Berkeley zou het menselijk lichaam als niets anders dan een aspect van de geest beschouwd hebben.
Hume geloofde dat een persoon samengesteld is uit ervaringen. Aangezien onze ervaringen voortdurend veranderen, zouden wij dat ook doen. Volgens hem lag er geen onveranderlijk zelf ten grondslag aan iedere persoon gedurende zijn leven. Voor Hume was het zelf niets anders dan een verzameling waarnemingen.
Terwijl Descartes zichzelf identificeerde als iets dat denkt, waarmee hij iets dat bewust is bedoelde, geloofde Freud dat er nog een andere belangrijke laag van de geest bestond - het onderbewustzijn.
Hoe blijven we voortbestaan?
Filosofen beperken zich niet altijd tot het abstracte. Velen van hen hebben zich beziggehouden met politieke problemen en sommigen zijn van daadwerkelijk belang geweest voor de ontwikkeling van verschillende politieke systemen, die in verschillende landen door de eeuwen heen tot stand zijn gekomen.
De utopische staat van Plato is drieledig. Hij beschrijft hoe een klein aantal zeer verstandige en wijze mensen (d.w.z. filosofen) als heersers moesten fungeren en alle regeringsbesluiten moesten nemen. Een groep wachters zou toezicht houden op de gang van zaken, en werkers zouden verantwoordelijk zijn voor de opbrengst van de economie. Plato benadrukte het belang van het feit dat iedereen zijn plaats accepteerde in dit systeem.
Aristoteles beschreef drie aanvaardbare bestuursvormen: monarchie, aristocratie en democratie. In alle drie moesten de heersers de bevordering van het geluk ten doel hebben, waarvoor zedelijk onderricht in alle deugden voor de burgers een vereiste was. Hij beschouwde de geslaagde opvoeding van enkelen als belangrijker dan het welzijn van allen.
Hobbes geloofde dat we, om oorlog en anarchie te vermijden, onder een soevereine heerser moeten leven die als de som van alle individuen in de staat optreedt. Hij beweerde dat de vorst zijn onderdanen niet echt kwaad kan doen, aangezien zijn daden eigenlijk hun daden zijn, zolang het contract van zijn bescherming in ruil voor hun trouw intact blijft.
Locke, wiens ideeën zowel de Franse als de Amerikaanse Revolutie beïnvloedden, beweerde dat een wettige regering de instemming van de mensen moet hebben. Hij benadrukte dat mensen het recht hebben om te rebelleren, als hun instemming niet meer aanwezig is. Hij geloofde dat ieder het recht heeft op privé-eigendom, maar zei dat het welzijn van de gemeenschap in zijn geheel toch voorrang moest hebben boven dit recht.
Rousseau geloofde dat de beschaving de mensheid tot slaaf gemaakt had en onze natuurlijke moraliteit had aangetast. Hij was voorstander van een democratisch systeem waarin de 'algemene wil' van de gemeenschap zou besluiten welke wetten goed zouden zijn voor alle burgers. Hij dacht dat mensen hun vrijheid zouden kunnen terugwinnen door zich aan de algemene wil te onderwerpen.
Condorcet believed that all people are born with the same "natural rights". He also championed the equality of the sexes and advocated that political systems should reflect this equality.
Mill was een voorstander van het utilitarisme. Het doel hiervan was het grootst mogelijke geluk te zoeken voor het grootst mogelijke aantal mensen. Hij zei, dat we met dit in gedachten aan de de gevolgen van onze handelingen moesten denken. Hij legde grote nadruk op het concept van individuele vrijheid, maar was er toch van overtuigd dat de staat iemand ervan moest kunnen weerhouden zichzelf opzettelijk letsel toe te brengen.
Marx zag dat er onder het kapitalisme een steeds groter conflict ontstond tussen degenen die de de productiemiddelen bezaten, en de arbeiders. Hij dacht dat het kapitalistische systeem zichzelf niet in stand zou kunnen houden en dat de klasseverschillen zouden groeien, tot een sociale revolutie onvermijdelijk zou zijn. Het communisme dat volgens hem het kapitalisme moest vervangen, zou de werkers tot gelijkgerechtigde eigenaars van de productiemiddelen maken.